Wie was Gerrit Komrij?

Schrijven is als adem halen

Gerrit Komrij (Winterswijk, 30 maart 1944 – Amsterdam, 5 juli 2012)

Gerrit Komrij is de naamgever van de brede scholengemeenschap die tot en met juli 2012 de Driemark heette. Niet alleen omdat hij een oud leerling is (van een van de voorgangers van de Driemark, de Rijks H.B.S.) en niet alleen omdat hij een bekende Nederlander is geworden. Ook niet vanwege zijn diepgewortelde haat-liefdeverhouding met Winterswijk, zijn geboortedorp. Alle drie de overwegingen hebben natuurlijk hun rol gespeeld, maar bovenal is het voorstel om het Gerrit Komrij College zo te noemen, gestoeld op de veelzijdigheid van zijn talent:


Gerrit Komrij is schrijver van zowat alle genres die wij in het literatuuronderwijs onderscheiden; zijn bibliografie is een ellenlange lijst van dichtbundels, romans, toneelstukken, bloemlezingen, essays, beschouwingen en vertalingen. Hij is lang redacteur geweest van het literaire tijdschrift Maatstaf, hij was oprichter van het poëzietijdschrift Awater en van de literaire Sandwichreeks (debutanten en vergeten dichters). Hij was Nederlands eerste Dichter des Vaderlands (van 2000 tot 2004) en hij is de bezorger van gezaghebbende bloemlezingen.

Tegendraads

Als je Gerrit Komrij, zijn leven en zijn werk al in één woord zou kunnen samenvatten, komt het woord tegendraads een heel eind in de richting. Hij was er de man niet naar om langs gebaande paden te gaan, liever sloeg hij een richting in die hem op onontgonnen terreinen bracht of koos hij voor een heel andere invalshoek. Hij verstond als geen ander de kunst om te polariseren, te polemiseren, te provoceren en vooral ook te maskeren. Keek en luisterde je nu naar de echte Komrij of naar een van zijn maskers? Je was er nooit zeker van. Waar je wel verzekerd van kon zijn, was zijn onbegrensde liefde voor het schrijven Voor die liefde ging hij over bergen, door diepe dalen, leed hij helse pijnen en laafde hij zich aan de schoonheid van zijn taal. Gerrit Komrij was wat hij schreef, tot in de kleinste details, tot de komma en de punt.

Gedreven, onvermoeibaar, slagvaardig en altijd bereid om zich te verbeteren en dat allemaal op vele terreinen. Ondanks zijn harde oordeel over personen, over hun werk, over hun optreden was Gerrit in wezen een hartelijke, zorgzame man. Dat verklaart wellicht de maskerade waar hij achter schuil ging.

De zwijgzaamheid
Eer maakt men lakens wit met inkt,
Eer speelt men schaak met bezemstelen,
Eer vindt men nog een roos die stinkt,
Eer ruilt men stenen voor juwelen
Eer breekt men ijzer met zijn handen,
Eer zal men stijgen in valleien,
Eer legt men een garnaal aan banden,
Eer leert men geiten kousen breien
Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel blootleg
En zeg wat ik thans lijden moet.

Maskers
De man die vrolijk met zijn masker speelde
Totdat het uur sloeg dat zijn waar gelaat
Muurvast één leven met zijn masker deelde:
Als kind al maakte dat verhaal me kwaad.
Zoiets was zuur. Straks, als ik groot zou zijn,
Zou ik bewijzen dat het anders kon:
Dat ieder masker veilig, zonder pijn,
Weer van je hoofd kon, als een capuchon.
En lang heb ik daar heilig in geloofd.
Op niets bedacht hield ik mijn aard verborgen
Opdat die, als mijn speelvuur was gedoofd,
Zuiver zou blijken als de eerste morgen.
Nu ben ik oud, alleen om te erkennen:
‘t Verhaal is waar. Het masker gaat niet af.
Het is alsof je an de hel moet wennen.
Het is alsof je kijkt in een leeg graf.

Met Gerrit Komrij heeft deze school een naamgever die leerlingen, leraren en bestuurders kan inspireren om wegen te zoeken die niet voor de hand liggen, om door te gaan waar tegenslagen opdoemen, om kansen te benutten, om de horizon te verbreden. En bovenal om lief te hebben en om trouw te blijven aan de eigen uitgangspunten.

Twee koningskinderen
Als alle mensen op hun handen liepen
En ankers bleven drijven op de Rijn,
Als oesters ongehoorde dingen riepen
En naalden ons doorstaken zonder pijn,
Als kangoeroes in hemelbedden sliepen
En mummies konden zingen in hun schrijn,
Als piramiden soepel zouden zwiepen
En modderbaden geurden naar jasmijn,
Als reuzen gingen zwemmen in ‘t ondiepe
En er geen einde kwam aan dit refrein,
Dan hoorde ik een raamkozijn zacht piepen
En kuste jij me, dwars door het gordijn.

Verbond met de einder
Ik had ze beet. Ik zegevier.
IJsbloemen staan me extra goed.
Mijn apathie doet me plezier –
of dat er ook maar iets toe doet.
Wie maar één enkel ik bezit
laat leugens varen. Wees gegroet,
mijn stervenskamer, pas gewit.
Dit vraagt geen greintje heldenmoed.
De horizon verorbert bos
en wil zonsondergangig zijn –
dan laat ook hij de dichtkunst los,
waarna ik wegsmelt in zijn lijn.

[Wim van Til, Poëziecentrum Nederland]